Tom Ingelbrecht
Geef me duizend zoenen en weer honderd, nog eens duizend en weer honderd zoenen. Deze iconisch geworden verzen van de Latijnse dichter Catullus (ca. 84-54 v.C.) bleven nog eeuwenlang nazinderen. Sterker nog: ruim anderhalf millennium later, tussen het midden van de vijftiende en het midden van de zeventiende eeuw, leek de Europese liefdespoëzie volkomen in de ban van het kusgedicht.
Antieke zoenmotieven, niet alleen uit Catullus, maar ook uit Martialis en de Anthologia Planudea, hadden in de renaissance al vroeg hun weg gevonden naar de erotische verzen van de eerste Italiaanse humanisten. Het was echter een Nederlander, de briljante Janus Secundus (1511-1536), die met zijn Neolatijnse Basia de topos uit Catullus’ befaamde kusgedichten virtuoos uitbouwde tot een bijna autonoom dichterlijk genre. Gestuwd door de ‘Secundomania’ die na zijn vroegtijdige dood uitbrak, groeide het zoengedicht tijdens de volgende generaties zelfs uit tot een heuse poëtische hype.
Deze lezing schetst de belangrijkste lijnen en hoogtepunten uit de geschiedenis van het Griekse, Romeinse en Neolatijnse zoengedicht: we overschouwen de diverse tendensen, types en topoi van het genre, situeren de voornaamste vertegenwoordigers en kleuren dit bonte palet in met een bloemlezing van verzen in Nederlandse vertaling. In dit veelzijdige overzicht is een bijzondere plaats weggelegd voor enkele lang vergeten dichters uit de Lage Landen.